Prejudiciële vragen over eerdere ingangsdatum bij afdrachten in voorafgaand faillissement
In dit hoger beroep gaat het om de vraag of óók nadat in een voorafgaand faillissement is afgedragen conform het vastgestelde Vtlb, de Wsnp een eerdere ingangsdatum kan krijgen.
Afwijzing eerdere ingangsdatum
In maart 2025 is het faillissement van de appellant 1 op grond van artikel 15b Fw opgeheven en omgezet in een wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp). Appellant 2 is diezelfde dag (zonder voorafgaand faillissement) toegelaten tot de Wsnp. De rechtbank heeft hun verzoek om de regeling te verkorten (zijnde een verzoek tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum) afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aflossingen gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid onder f.
Appellanten menen dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat er geen aflossingen zijn gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid onder f Fw. Een aflossing aan de faillissementsboedel heeft volgens hen namelijk te gelden als een aflossing als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw. De ingangsdatum van de Wsnp zou volgens appellanten gelijk moeten worden gesteld aan de eerste aflossing aan de faillissementsboedel, zijnde 29 november 2022.
Eerdere uitspraken
De vraag die het hof moet beantwoorden is of de afdrachten van appellanten in het kader van een voorafgaand faillissement ook onder de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in voornoemde bepaling kunnen vallen. Daarbij verwijst het hof ten eerste naar enkele andere - gepubliceerde en niet-gepubliceerde - uitspraken waarin deze vraag ook aan de orde is geweest. Zie onder andere ECLI:NL:RBROT:2023:9694, ECLI:NL:RBNNE:2024:2577, ECLI:NL:RBNHO:2025:667 en ECLI:NL:GHSHE:2025:671.
Prejudiciële vragen
Het hof wil graag de voorliggende vraag in dit hoger beroep ambtshalve in prejudiciële vorm voorleggen aan de Hoge Raad. Het antwoord is naar het oordeel van het hof gezien het voorgaande van belang voor de beoordeling van andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende (toekomstige) verzoeken waarin dezelfde vraag zich voordoet en voor het creëren van rechtseenheid (vgl. artikel 392 lid 1 aanhef en onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.)
De vragen luiden als volgt:
1. In het arrest van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) heeft de Hoge Raad – onder meer – antwoord gegeven op de vraag wat onder een ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw kan worden verstaan. In de in het arrest beantwoorde vragen, en dus ook in de antwoorden, is echter niet ingegaan op de situatie dat, voorafgaand aan de wettelijke schuldsanering, gedurende een faillissement, afdrachten zijn gedaan. Zijn dergelijke, in het kader van het voorafgaande faillissement gedane afdrachten ook aan te merken als een aflossing als bedoeld in artikel 349a lid 1 Fw?
2. Als het antwoord daarop bevestigend is, geldt dat zowel voor:
a. een voorafgaand faillissement dat middels een omzettingsverzoek ex artikel 15b Fw in die wettelijke schuldsanering is omgezet, als ook;
b. voor een voorafgaand faillissement dat is opgeheven, waarna de schuldenaar na die opheffing een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering heeft verzocht?
3. Als het antwoord daarop bevestigend is, zijn er dan nog vereisten of omstandigheden die daarbij van belang zijn, zoals:
a. de omstandigheid dat de schuldenaar in faillissement de mogelijkheid heeft onderzocht van een schuldeisersakkoord;
b. de hoogte van het positieve boedelsaldo;
c. de hoogte van de totale schuldenlast;
d. de verhouding tussen het positieve boedelsaldo en de totale schuldenlast;
e. hetgeen resteert van het boedelsaldo na aftrek van het salaris van de curator;
f. voor het geval onder 2.b. de termijn tussen opheffing van het voorafgaande faillissement en het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering?
4. Kan de verklaring van de curator in een voorafgaand faillissement, dat hij de mogelijkheid van een faillissementsakkoord heeft onderzocht gelijk worden gesteld met een verklaring van een schuldhulpverlener dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen als bedoeld in 285 Fw?
In afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad wordt de behandeling van deze zaak aangehouden.
Organisatie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Documentsoort
- Uitspraken en jurisprudentie
Trefwoorden
- Eerdere ingangsdatum
- Gerechtshof
- Ingangsdatum
- Omzetting faillissement naar Wsnp
- Rechtspraak
- Schuldhulpverlening (Msnp)
- Termijn Wsnp
- Verkorte termijn door voorgaand faillissement
- Wetswijziging 1 juli 2023
Gerelateerd
In september 2024 is het faillissement van appellante omgezet in een Wsnp. Op advies van de Wsnp-bewindvoerder zou het verzoek om een eerdere ingangsdatum niet moeten worden gehonoreerd: bij vonnis van 16 januari 2025 heeft de rechtbank het ...
Het hof bepaalt dat door het voorafgaande faillissement de Wsnp geen eerder aanvangsmoment kan krijgen, maar wel kan worden verkort.
Uitspraak van 6 maart 2025 waarin de rechtbank bepaalt dat aflossingen in het kader van langlopende betalingsregelingen niet gelijk gesteld kunnen worden aan "aflossen" in de zin van artikel 349a lid 1 van de Faillissementswet (Fw).